
Jurisprudentie
AP0355
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307974/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307974/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor de stalling van touringcarbussen in een stal op het perceel [locatie] te Eemnes (hierna: het perceel) en hem tevens op straffe van een dwangsom gelast de daar gestalde touringcarbussen vóór 1 januari 2003 van het perceel te verwijderen en vervolgens verwijderd te houden.
Uitspraak
200307974/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Eemnes
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor de stalling van touringcarbussen in een stal op het perceel [locatie] te Eemnes (hierna: het perceel) en hem tevens op straffe van een dwangsom gelast de daar gestalde touringcarbussen vóór 1 januari 2003 van het perceel te verwijderen en vervolgens verwijderd te houden.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het tegen die besluiten door [wederpartij] gemaakte bezwaar onder verlenging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard, en die besluiten gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 oktober 2003, verzonden op 30 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij faxbericht van 31 december 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door drs. R. van Veen, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden IV, (bouwpercelen)”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en andere bouwwerken.
Ingevolge het achtste lid is ter plaatse van de aanduiding op de plankaart een intensieve veehouderij toegestaan.
Ingevolge artikel 27, vijfde lid, is het verboden, onverminderd het bepaalde in artikel 32, tweede lid, de gebouwen die worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen, waar dit krachtens het plan is toegestaan, te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften.
Ingevolge het negende lid kunnen burgemeester en wethouders van dat verbod vrijstelling verlenen, met dien verstande dat agrarische bedrijfsgebouwen en voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gebruikt mogen worden voor opslag en bewaring van agrarische producten en daarmee vergelijkbare producten en stalling van caravans.
Ingevolge het tiende lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in de leden 1 en 5, indien strikte toepassing van die voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de in bezwaar gehandhaafde weigering om voor het stallen van touringcarbussen krachtens de artikelen 27, negende en tiende lid, van de planvoorschriften of artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen, niet op een deugdelijke motivering berust.
2.3. Dit betoog slaagt. Met betrekking tot de in voormeld artikel 27, negende lid, neergelegde vrijstellingsbevoegdheid heeft het college, door zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt te stellen dat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op caravans en geen aanleiding bestaat om het stallen van touringcarbussen daarmee op één lijn te stellen, geen onjuiste toepassing aan die bepaling gegeven.
Aan die beslissing kleeft evenmin een motiveringsgebrek ten aanzien van de weigering om vrijstelling krachtens het tiende lid te verlenen. Zodanige vrijstelling kan volgens vaste jurisprudentie slechts worden verleend, indien objectief bezien een zinvol gebruik van grond of opstallen overeenkomstig het geldende bestemmingsplan niet mogelijk is. In bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de stal voor opslag en bewaring van agrarische en daarmee vergelijkbare producten, als bedoeld in het negende lid, door [wederpartij] niet nader is onderzocht en zodanig gebruik tot de mogelijkheden hoort. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is het standpunt van het college dat vrijstelling onder die omstandigheden niet aan de orde is hiermee voldoende gemotiveerd. Bovendien heeft [wederpartij] weliswaar gebruik gemaakt van de Regeling Bedrijfsbeëindiging Veehouderijtakken, waardoor in ieder geval voor de komende tien jaren wordt afgezien van het gebruik van de stal voor het houden van vleeskuikens, doch dat betekent geenszins dat gebruik van de stal overeenkomstig de bestemming in zijn algemeenheid naar objectieve maatstaven beoordeeld niet mogelijk is.
De beslissing op bezwaar is evenzeer voldoende gemotiveerd wat betreft de weigering om krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. In die beslissing is het provinciaal- en rijksbeleid vermeld. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, valt uit die beslissing voorts af te leiden dat het college is uitgegaan van algehele bedrijfsbeëindiging en heeft het zich op het standpunt gesteld dat het stallen van touringcarbussen daarom niet kan worden beschouwd als een aan de agrarische hoofdfunctie ondergeschikte niet-agrarische nevenactiviteit, zodat het provinciaal beleid aan vrijstelling in de weg staat. Voorts blijkt uit de beslissing op bezwaar dat de stalling van touringcarbussen volgens het college een toename van de verkeersbelasting tot gevolg heeft, hetgeen volgens het gevoerde provinciaal- en rijksbeleid evenmin is toegestaan.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2003 in de zaken nummers SBR 03/1925 en 03/1926;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan de gemeente Eemnes het door het college van burgemeester en wethouders voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 348,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
53-429.